terug
 

Tweede Deel
 

De Snapper
De twee Zwarten
De Leeuwrik
De twee Wandelaars
De Aap
Het Kind en de Schaar
De Aapen en de Beeren
De Jongeling en de Grysaart

De Snapper

De grootste plaag, geschikt om wyzen't oor tekwetsen;
Het puik der zotten, fiks op zwetsen;
Een onvermydbaar ongemak;

Een Snapper, die met ô! en ach! met kracht van reden,
Van nieuwspapieren, van de minste kleinigheden
En, wat het ergst nog was, meest van zich-zelven sprak;
Die telkens weêr, opdat geen stof hem zoude ontbreeken,
Van 't geen hy straks verhaalde op nieuw begon te spreeken.
Zulk een welspreekend Heer zag onlangs, vol van waan,
Een' deftig' man, die peinsde en zweeg, verachtlyk aan,
En fluisterde iemand, die naby hem stond, in de ooren,
Die man heeft zekerlyk het spreeken afgezworen.
Ik wed het is een zot, en weet niet wat hy wil.

Dat denk ik niet, (doet dees hem mede fluistrend hooren:)
Een zot, Mynheer! zwygt nimmer stil.

De twee Zwarten

Twee Zwarten bleeven, in hun slaafsche dienstbaarheid,
Getrouw aan hunnen Heer en 't lot hen opgeleid.
Zy waren, beiden jong, door vriendschap naauw verbonden.
Door beiden wierd de kracht der liefde ook ondervonden.
Een zwarte maagd, zo schoon als ooit hun vaderland
Had voortgebragt, ontstak hun beider minnebrand.
Zy diende een' zelfden Heer, en door hun vuurig minnen
Trachte elk van hen haar hart voor zich-alléén te winnen,
Daar elk bescheiden haar zyn hart door de oogen bood.
'k Bemin u,fprak ze; eerlang worde één myn echtgenoot;
Maar'k doe geen keur,wyl ze één van beiden zou doen klaagen.
'k Bepaal myn min tot één', zo dra ge u kunt verdraagen.
Een akelig verdrag! waar beider hart om treurt,
Wyl elk door eigenmin dien fchat te waardig keurt,
Dan dat hy eene bruid, wier hart hy kon verwerven,
't Geein hy reeds heeft gehoopt, zou om een ander derven.

De Leeuwrik

De Leeuwrik, Damons vreugd,vloog vry
En vrolyk door 't vertrek, waar hy
Zyn' wildzang zong geheele dagen,
Maar kon den weêrgalm niet verdraagen,
Die thans uit de andre kamer drong,
Waarom hy des te sterker zong.
Juist deed een spiegel onder 't zingen,
Zyn beeld hem zien; 't scheen hem te dingen
Naar hooger zangtoon. Wat verdriet!
Dit leed de wakkre vogel niet,
Die vast, terwyl zyn yver gloeide,
Van schaatrend zingen overvloeide.
Met kracht verhief hy staag zyn stem;
Maar moed noch zangkunst baatte hem.
De weêrgalm floeg gelyke toonen,
Om, zo hy dacht, hem fier te hoonen.
Hy vloog, vol eerzucht, in dien waan
Den Mededinger grimmig aan,
Dien hem het glas had voorgelogen,
En stierf, vervoerd door hovaardy;
Roemzuchtigen, byna als gy,
Door loutere ydelheid, en dopr een niet bedrogen.

De twee Wandelaars

Twee Wandlaars overviel de nacht
ô Volkert! neem u wel in acht!
Sprak Flip, alreeds door angst aan 't beeven,
Opdat we ons niet van 't pad begeeven.
Daar zweeft ons ginds een dwaallicht vóór.
Dat wy ons nu voorzichtig hoeden,
En blindelings niet derwaart spoeden;
Want anders missen wy het spoor.

Goed! goed! sprak Volkert, min vervaard,
Spoed u dan voort! maar'k zou den aart
Van 't geen een dwaallicht word geheeten,
Myn Vriend, zeer gaarne willen weeten.
Geleerden zeggen: 't is alléén
Een damp, uit poelen opgerezen:
Dit zou wel waarheid kunnen weezen,
Doch 't liegen is by hen gemeen.

Wel Volkert! hoe! gy spot gewis.
Gy weet niet wat een dwaallicht is!
Zo ik het by den nacht dorst waagen,
Ik zou u dienen op uw vraagen.
Is 't waar, kent gy geen dwaallicht? gy,
Een man van byna dertig jaaren?
Een dwaallicht. (God wil ons bewaaren!)
Dat is een spook, geloof het vry.

Gy zaagt nochtans den draak voorheen,
Die eens in Stevens tyd verscheen,
En over Kleindorp is gevlogen,
Daar koorn en kalvren heeft gespogen.
Het geen in 't groot een vuurdraak is,
Zou ik in 't klein een dwaallicht heeten;
't Zyn kwaade geesten, wel te weeten,
Zy waaren in de duisternis.

Neen, Flip! dat is te ver gezocht.
Een dwaalkaars is geen wreed gedrocht.
Hoor, Vriend! u niet te nâ gesproken,
'k Heb beter kennis van de spooken.
Gehoven spreekt nog van het beest,
Dat op het aadlyk slot steeds waarde,
En in de keuken elk vervaarde;
Geloof me! dat 's een spook geweest.

Een dwaalkaars is wat anders, maar. . .
F. Hoe noemt gy dat verschynsel daar?
V. Ik noem het dwaalkaars. F. Vreemde reden!
Wie leerde u toch die nieuwigheden?
't Heet dwaallicht: dwaalkaars is niet goed.
Men heeft het nooit dien naam gegeeven.
V. Nooit, zegt ge? ydel tegenstreeven!
'k Zeg dat men 't dwaalkaars heeten moet.

F. Zwyg, Volkert! zwyg! 't is zotte taal.
'k Hoorde in de wandling menigmaal
('k Zweer niet, hoe vast ik't ook moog' weeten)
Dat meesters zelfs 't een dwaallicht heeten.
Zo bleeven zy nog langen tyd
De zaak en ook den naam betwisten,
Totdat zy 't spoor ten laatste misten;
En scheldend sloaten zy den stryd.

Zo stryden ongeleerde menschen,
Als dwaazen, over't geen, waarvan zy niets verstaan,
En eindigen den stryd met schelden en verwenschen.
ô! Gaven zy zich by geleerde Volkerts aan
En Flippen, om vooräf by hen ter school te gaan!
Die stryden sierlyk, schoon en in verscheiden taalen,
En zonder woordentwist, of op elkaêr te smaalen,
Steeds over zaaken voor hen-allen middagklaar.
Zy hebben op hunn' weg het dwaalen niet te vreezen,
Dewyl ze in't spoor gaan door de school hen aangewezen,
Waaröp men immers nooit een dwaallicht word gewaar.


De Aap

Een snyder, die zyn handwerk fiks verftond,
Had een gewaad, van kleur belagchlyk bont,
Den rappen Aap naauw' om het lyf gehangen,
Of ylings kreeg het Dier verlangen,
Om in het schildrend spiegelglas
Te ontdekken hoe verfraaid hy door die kleding was.
'k Ben waarlyk fchoon! dus liet hy ftraks zich hooren.
Ja schooner nog dan ik te vooren

Myheb verbeeld; en 't kleed, dat my wierd aangedaan,
Kan onzen jongen Heer onmooglyk beter staan.
Kom, riep hy, Jonkertje, gy moet my vergezellen,
En, nevens my, u voor den spiegel stellen.
Hy komt. De Sim vertrekt van schrik geftaêg't gezicht.
Nu sluit de pruik aan 't hoofd niet digt,

Dan moet de hoed op zyde wyken,
En evenwel kan hy den Jonker niet gelyken.
De spiegel kaatst het beeld te rug dat voor hem staat,
Een zot en ruigbegroeid gelaat,
In een verwarde pruik gedoken.
De Jonker lagchte en was gewroken.
Foei, hief toen de Aap verbitterd aan,

Foei, spiegel, liegt gy zo? wat heb ik u misdaan?
Zyn hevige adem doet terstond het glas beslaan,
En't aapenwezen is den spiegel fluks ontgaan.
Ik dacht wel, riep hy toen, vol vleijend zelfsbehaagen,
Dat ik van lelykheid my geenszins kon beklaagen.
Neen, jonge Heer, de spiegel was beslagen.

Het Jonkertje begaf zich toen met spoed,
Om alles wat hem was ontmoet
Aan zynen Gouverneur te melden:
Dees, op zyn zaak gevar, deed straks dit voorval gelden,
En uit het vreemd verhaal, dat hem het knaapje gaf,
Leid hy dees nutte leering af:
Weläan, dat eens, dus luid zyn rede,

De waarheid hier des spiegels plaats bekleede.
Zy toont den dwaas zyn lelykheid;
Dees, schuuw voor 't licht dat zy verspreid,
Bedekt met donkerheid haar' luister,
En vleit zich dan als waar' zy duister.


Het Kind en de Schaar

Kind, hoorde ik eens een Moeder spreeken,
De messen en de vorken steeken:
Al wie die aanraakt loopt gevaar.
Doe 't nooit; beloof't my ... "Maar de schaar?
Die zult gy me immers niet onthouên?"
Gewis; die moet ge ook niet betrouwen.
Dat niets dat kwetsen kan u ooit tot speeltuig strekk'.

De Knaap gehoorzaamt: maar een heimelyke trek,
't Verbod-zelf schynt de schaar veel schooner nog te maaken.
Ja, spreekt hy by zich-zelv', indien 't de vork nog waar',
'k Heb die niet half zo lief: 'k zou daar niet eens naar haaken.
Maar niet te raaken aan de schaar!
Wat zou ze my een vreugd doen smaaken!
Wat hangt zy aan een' mooijen band!
Gesteld ik kwetste my een weinig aan de hand,
Dat zou my immers luttel deeren.
Hoe klein ik ben, 'k heb toch verstand.
Zo Moeder eens zich om mogt keeren,
Zal ik het waagen: och! ik zal my niet bezeeren.
Maar moogen kindren doen het geen men hen verbied?
Neen: 'k zou dan kwaad doen ... doch ik kan my niet weêr.
ô Schoone schaar! 'k moet u beschouwen, houên
U kusschen ... 't is geen mes; neen, daaräan raak ik niet!
Dus zal ik toch...
Нy grypt de schaar. 'k Zal wel vermyden
Dat zy my kwets': indien ik onvoorzichtig waar',
Kon 't ligt gebeuren: doch ik ben bekend met haar.
Ik zal voorzeker my niet snyden.
Dus sprak hy nog en sneed zieh in de hand: hy bloed.
De Moeder komt. Het Kind valt haar te voet.
ô Harde les! Het roept: Och Moeder! 'k heb misdreven,
Het is my leed: ik bid dat gy 't my wilt vergeeven.
Doch breek de schaar; dat zy my nooit weêr valle in 't oog.
Opdat ik zonder dwang gehoorzaam weezen moog'.

Hoe dikmaals kan men by dit Kind ons vergelyken!
Door God van wetten wel voorzien,
Die billyk zyn en tot ons heil ons 't middel biên,
Schuwt onze ziel van alles af te wyken.
Wy laaten, even als dit Kind,
Die dingen na waarïn ons hart geen waarde vind,
Om die te doen die ons het grootst genoegen geeven.
't Berouw komt, en wy zien hoe schandlyk wy misdreeven.
Dan denken we als dees Knaap; dan bidden wy als hy.
Wat zegt by veelen dit: ô God! beveilig my
Dat ik nooit me aan die misdaad schuldig maake?
Wat anders toch, dan: geef dat ik daar niet naar haake,
Opdat myn hart van dwang ontslagen zy?


De Aapen en de Beeren

De Simmen poogden eens de Beeren,
Door needrig smeeken, te overreên,
Om hen de nutte kunst te leeren,
Waarïn de natie van de Beeren
Al 't woudvolk te overtreffen scheen:
De kunst, die al hun vlyt onmagtig was te ontdekken,
De kunst van groot en sterk hun jongen op te trekken.

Misschien, sprak, met gepast beleid,
De wyste van der Aapen moêren,
Misschien, ik zeg het met ontroeren,
Staat onze jeugd ten doel aan zo veel zicklykheid,
Omdat wy haar te spaarzaam voêren.
Misschien heeft ook gebrek aan 't noodige geduld,
Om zachtjes haar te wiegen en te draagen;
Misschien ook onze melk aan haare koortsen schuld.
Misschien verzwakt ook 't ooft haar maagen.
Misschien dat zelfs de lucht ons kroost tot kwaad gedyd
Wie kan zyn kindren voor de lucht nochtans bewaaren?
Ze is mooglyk een vergif voor hunne vroege jaaren,
En verder een vergif voor al hunn' levenstyd.
Misfchien is, zonder dat wy 't denken,
Beweeging zelfs voor hen een doodlyk kwaad:
Zy kunnen menigmaal, door springen en door zwenken,
Zich in hun borst aan 't een of 't ander krenken,
Gelyk zich ligt begrypen laat:
Want onze zenuwen zyn teder inderdaad.
Zy slaat hieröp weekhartig aan het weenen;
Neemt een van haar geliefde kleenen,
Dat zy zo lang, zo hartlyk drukt en likt,
Totdat haar troetelkind verstikt.

Hoe! sprak toen een Beerin, hoe kunt gy ons nog vraagen
Waarom gy zo geplaagd met zieke kindren zyt?
't Scheelt niet aan lucht, of melk, of ooft, of aan hun maagen.
Uw zotte teêrheid is 't die hen tot ramp gedyd.
Gewis, uw liefde doet hen sterven vóór hunn' tyd.
Let op ons kroost, zo gy op beter kroost wilt hoopen.
Wy neemen hen, zodra zy kunnen loopen,
Met ons, in hitte en kou', door woesteny en woud;
Dus worden zy gezond en oud.

Wat geest ons zo veel zieke kindren?
Ligt zyn 't natuur en tyd die hun gezondheid hindren.
Neen, door de zotte tederheid
Der oudren word hen 't kwaad bereid.
ô Ryken! wenscht ge uw kroost in welstand op te trekken?
Doet in de steden dan u 't land ten voorbeeld strekken.


De Jongeling en de Grysaart

Hoe kan ik best fortuin en hoogen stand verkrygen?
Vroeg eens een Jongeling aan eenen ouden Man.
Daar zyn, sprak dees, zo veel ik my herïnnren kan,
Twee middelen of drie om hoog in eer te stygen:
Wees dapper. Menig mensch wierd groot,
Die, in gevaaren welberaaden,
Zyn rust en vreugd verzaakte, en, tartende den dood,
Naar glori dong door dappre daaden.
Weeswys, myn Zoon! Dek kleenste op aard'
Is menigmaal, door geest en door verstand vermaard,
Aan 't hof en in de stad ten top van eer gestegen:
Dit word door tyd en vlyt verkregen.
Dees middlen neemt een groote ziel te baat.
"Doch zy zyn zwaar." 'k Wil't niet voor u verbloemen.
"Ik wachtte iets ligters van uw' raad."
Goed, sprak de Grysaart, 'k zal u ligter middel noemen:
Wees slechts een zot: een zot komt dikwils ook tot staat.